Suster Bertken
Suster Bertken is een opera gebaseerd op het leven en de geschriften van de 15e eeuwse kluizenares uit Utrecht. De premiere vond plaats op 4 december 2010 tijdens de Zaterdagmatinee in het Amsterdamse Concertgebouw. Sopraan Katrien Baerts vertolkte de titelrol, samen met bariton Hubert Claessens, jongens-sopranen James Dugan en Leopold Benedict, en het ASKO/Schönberg Ensemble onder leiding van Reinbert de Leeuw.
Wat mij fascineert aan de teksten van Suster Bertken, is de merkwaardige discrepantie tussen de krappe ruimte waarin ze geschreven werden, en de onmetelijke afstanden die worden afgelegd in de visioenen de erin beschreven staan. In dat opzicht, is Suster Bertken een soort vijftiende-eeuwse pendant van de Britse geleerde Stephen Hawking, die gekluisterd aan een rolstoel, vervuld is van gedachten die uitwaaieren tot in de verste uithoeken van het universum. Met het verschil natuurlijk, dat Hawking niet op vrijwillige basis gekluisterd is.
Het is verleidelijk om te speculeren over het waarom van Suster Bertkens zelfgekozen
‘aardse dood’, temeer daar historische feiten daaromtrent nauwelijks voorhanden zijn.
Was haar grote liefde definitief buiten haar bereik gekomen, was het omdat ze een
bastaardkind was? Suster Bertken geeft zelf ook aanleiding tot dergelijke bespiegelingen:
‘si heeft my menich leet gedaen’, en ‘och, dat si seer bedriechlic is, dat heb ic wel
vernomen‘, zingt ze in Die werelt, het tweede deel, dat volgt op de instrumentale
opening. Maar hoewel het nimmer kwaad kan om zich in de achterliggende motieven van
iemands handelen te willen verdiepen, kan psychologiseren soms ook de aandacht afleiden
van datgene wat het meest voor de hand ligt, en het moeilijkst te begrijpen is:
Haar inkluizing geschiedde geheel op vrijwillige basis. Dit was het leven dat ze voor
haarzelf verlangde. Minimale bewegingsvrijheid, maximale devotie en verbeelding.
Dat deze levenshouding niet echt ongezond kan zijn, blijkt wel uit het feit dat ze
haar leven van ongeveer haar dertigste tot aan haar dood op 87-jarige leeftijd in
deze kluis doorbracht.
Een inkluizing ging gepaard aan een ritueel. Er kwam een geestelijke, meestal de
bisschop, een requiem-mis opvoeren. Wie afstand deed van het aardse leven, kwam
formeel immers te overlijden, en was dientengevolge bij volle bewustzijn aanwezig
op de eigen teraardebestelling. De geestelijke stelde vervolgens een aantal vragen
omtrent de standvastigheid van de intenties van de aspirant-kluizenares, en als
deze bevestigend werden beantwoord, verdween ze voorgoed in haar cel. In mijn
Requiem wordt de ceremonie voltrokken door prior Dirck van Malsen, de sleutelbewaarder
van Bertkens kluis.
Het was het lezen van Suster Bertkens Kersttractaet, dat mij definitief
over de streep trok en me de weg wees hoe het stuk verder gestalte diende te krijgen.
Het Tractaet verhaalt over de geboorte van Jezus, maar dan vertelt vanuit
het perspectief van Maria. De Heilige Maagd wordt ´heet ende doorschynich´, zweeft
los van de grond, alvorens als een raket ten hemel te schieten, langs engelenkoren,
tot in het allerhoogste. Daar ontwaart ze als in een flits God en valt flauw. Op
dat moment voltrekt zich ook de, geheel pijnloze, bevalling: ‘als een pijl die door
de lucht vliegt, waarbij de pijl niet door de lucht wordt gestuit of gehinderd,
noch de lucht wordt gekwetst door de pijl‘. Behoedzaam wordt ze door de engelen
weer op de aarde neergelaten, waar ze weer bij zinnen komt door het geschrei van
het kindje Jezus. Door de tekst van het Tractaet onstaat er een cirkelbeweging
in het stuk van een vrijwillig gekozen aardse dood naar een geboorte in de verbeelding.
De tekst staat bovenal bol van een allesverzengend kindsverlangen en sluit op een
merkwaardige wijze naadloos aan op Nietzsche’s constatering dat het het diepste
verlangen van iedere vrouw is om de Übermensch te baren.
Het vierde deel, Mi quam een schoon geluit, is een tussendeel met een
sterk meditatief karakter, waarin ik heb gepoogd de muziek en de zang zoveel mogelijk
met elkaar te laten versmelten. Het vormt een brug tussen het ‘aardse rumoer’ van de
voorafgaande delen en de sprong in het verhevene van het vervolg van het stuk. In
de Hemelsche opclimminghe neemt de tekst van het Kersttractaet
een aanvang. Het is opvallend hoe door het alsmaar extatischer worden van de tekst,
er geleidelijk een proces van vereenzelviging op gang komt. Waar het begint als
een vrij neutrale vertelling over Maria, bekruipt je in het zesde deel Dat suete
saerte kint Jhesus, het gevoel dat het toch eerder Suster Bertkens borsten zijn
waaraan de Heiland zich laaft. De geboorte van Jezus valt samen met het overlijden
van Suster Bertken. In het slotdeel Hodie mecum eris in paradiso, zingt Hij,
in de gedaante van twee jongenssopranen, zijn moeder toe in bewoordingen die zijn
eigen dood aan het kruis reeds voorafschaduwen.
Rob Zuidam, December 2010